Huidige pagina: Wintersymposium 1999 |
Een bespiegeling over de waarheid als deelverzameling van onafhankelijke
leugens, en over de vraag waarom een expert het vaak beter weet dan de
computer.
Jana Verboom, ALTERRA, Afdeling Ecologie en Ruimte, Team Ruimtelijke Modellen
‘Voorspellen met ruimtelijke modellen is noodzakelijk, dus hoe doen we het verstandig?'
Er
bestaat grote behoefte aan instrumenten om inrichtingsplannen voor
gebieden (landen, provincies, natuurgebieden, stroomgebieden van
rivieren) relatief snel (zonder jaren van onderzoek) te evalueren in
termen van potentiële biodiversiteit. Het liefst wil men als uitkomst
een getal, een maat voor de ruimtelijk-ecologische kwaliteit. Hoewel
effectvoorspelling in de ecologie problematisch is, is een instrument
met beperkingen nog altijd beter dan helemaal geen instrument. Ik laat
zien wat de voor- en nadelen zijn van een aantal assessment-methoden
(analyses gebaseerd op voorkomen van soorten, landschapsmaten,
population viability analysis (PVA)) en welke methode ALTERRA heeft
ontwikkeld, gebruik makende van zowel verspreidingsgegevens als
landschapsmaten en simulatiemodellen. Dit instrument heet LARCH:
Landscape ecological Analysis and Rules for the Configuration of
Habitat. Het veilig gebruiken van zo'n model betekent uitgaan van goede
basisbestanden, het verstandig kiezen van gidssoorten, het aggregeren
van informatie van meer soorten, en het interpreteren van de uitkomsten
als maat voor ruimtelijk-ecologische kwaliteit in scenariostudies
(vergelijkenderwijs), niet als voorspelling. Wanneer we modellen wel
willen gebruiken om absolute uitspraken te doen over individuele soorten
(voorspellen), dient een onzekerheidsanalyse, of op zijn minst een
gevoeligheidsanalyse, uitgevoerd te worden om de betrouwbaarheidsmarge
van de resultaten aan te geven. En we zullen moeten accepteren dat die
marges groot zullen zijn.
Luc Jans, Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling, Lelystad
'Is
ecologische kennis in rekenregels te vatten? Een voorspelling van de
ecologische consequenties van een andere waterhuishouding in het Natte
Hart van Nederland'
Voor het inschatten van de ecologische
effecten van een andere waterhuishouding in het Natte Hart van Nederland
(IJsselmeergebied) zijn twee modellen ontwikkeld; een ecotopenmodel
(ECOMIJ) en een natuurwaarderingsmodule (NWM). Deze modellen richten
zich op een relatieve afweging tussen scenario's. Het ecotopenmodel
maakt de vertaling tussen waterhuishoudkundige ingrepen en de
ruimtelijke ecotopenverdeling en de natuurwaarderingsmodule komt op
basis van die ecotopen-verdeling tot een afgewogen oordeel met
betrekking tot de natuurwaarde.
Het ecotopenmodel ECOMIJ is een
expertmodel in een GIS-omgeving die op basis van gegevens over
waterpeilen, hoogte-/diepteligging, huidig ecotoop, terreinbeheer en
expositie de potenties voor ecotopen ruimtelijk weerge-eft. Hierbij
wordt gebruik gemaakt van een zogeheten 'fuzzy' benadering. De ecotopen
hebben allen een bepaalde kans op voorkomen gegeven een bepaalde set van
(a)biotische omstandigheden. Deze kansen (ontleend aan inzichten van
deskundigen) zijn opgenomen in transitiematrices.
De
natuurwaarderingmodule geeft voor de twee pijlers van het Nederlandse
natuurbeleid (natuur-lijk-heid en biodiversiteit) kwantitatieve criteria
per scenario. Met betrekking tot natuurlijkheid worden cijfers berekend
voor Natuurlijkheid waterpeilverloop, Mogelijkheden vismigratie,
Compleetheid gradiënt water-land en de Compleetheid gebiedseigen
organismen/levensgemeenschappen. Ten aanzien van biodiversiteit wordt de
Kansrijkdom voor doelsoorten en de Internationale betekenis voor water-
en moerasvogels bepaald. Op basis van deze zes criteria wordt een
totaaloordeel gegeven.
De uiteindelijke scenarioresultaten van zowel
het ecotopenmodel als de natuurwaarderingsmodule blijken goed overeen
te komen met het oordeel van experts. Het blijkt dus wel degelijk
mogelijk om ecologische kennis in rekenregels te vatten. Het grote
voordeel van het modelmatig analyseren van scenario's is dat je de
aannames en uitgangspunten van een oordeel inzichtelijk maakt. Op deze
manier is het mogelijk om optimaal gebruik te maken van zowel kennis en
inzicht van vele verschillende mensen als van een grote hoeveelheid
actuele veldgegevens.
Inmiddels zijn (onderdelen van) deze modellen
ook toegepast voor andere projecten (Ecologische effecten van
zandwinputten in het IJsselmeergebied en Integrale Visie
IJsselmeergebied).
Martin Wassen, Universiteit Utrecht
'Voorspellen van vegetatieveranderingen: quick and dirty?'
Bij
de inschatting van de ernst van de negatieve effecten van
milieuverandering, de effecten van toekomstig beleid om negatieve
effecten te mitigeren en bij de planning van natuur is grote behoefte
aan voorspellingsmodellen voor vegetatieontwikkeling. Sedert zo'n
vijftien jaar wordt er op diverse plaatsen hard gewerkt aan de
ontwikkeling van vegetatiemodellen. De haast is vaak groot, waardoor
modellen vaak in de praktijk al veelvuldig worden toegepast nog voordat
ze uitgebreid getest zijn op hun betrouwbaarheid. In deze bijdrage wordt
een overzicht gegeven van bestaande modellen, hun eigenschappen,
mogelijkheden en beperkingen, de resultaten van testen en recente
ontwikkelingen. Het is evident dat 'quick' een 'must' is. De vraag is
echter hoe we 'quick' kunnen zijn, zonder al te 'dirty' te zijn.
Peter Goethals (AECO Rijksuniversiteit Gent), P.A. Vanrolleghem, W. Bauwens en N. De Pauw
'Modellering,
indexen voor biologische integriteit en meta-databanken als brug tussen
monitoring en beheer van aquatische ecosystemen'
Het beheer
van aquatische ecosystemen wordt steeds complexer (Giller &
Malmqvist, 1998). Niet alleen de processen die men wil beheersen vragen
steeds meer informatie, maar ook de randvoorwaarden voor het herstellen
of op peil houden van een bepaalde waterloop worden steeds talrijker.
Het
spreekt vanzelf dat de diverse gebruikers en bestuurlijke eenheden
verschillende visies hebben op het uitbaten en optimaliseren van een
watersysteem en dat onderlinge compromissen essentieel zijn om niet te
verdrinken in eindeloze debatten. Het waterbeheer staat bijgevolg
tegenwoordig niet meer op zichzelf. Het hangt samen met het
milieubeheer, ruimtelijke ordening en natuurbeheer (Meire, 1998).
Vandaar de talrijke recente initiatieven tot het concerteren van de
diverse inspanningen onder de noemer van integraal waterbeheer. Bij
integraal waterbeheer wordt er gezocht naar een optimale oplossing door
integratie over tijd, ruimte, systeem, gebruiks- en bestuursfuncties
(Goethals, 1999).
Met integratie over tijd wordt bedoeld dat men bij
het optimaliseren van een watersysteem zowel moet rekening houden met
mogelijkheden, beperkingen en gevaren op korte als lange termijn. De
laatste jaren is men vooral veel belang gaan hechten aan het
langetermijn aspect in het kader van 'duurzame ontwikkeling'.
Integratie
over ruimte houdt in dat problemen op verschillende ruimtelijke
schaalniveaus moeten bekeken en geoptimaliseerd worden. Sommige lokale
problemen vinden hun oorzaak ver buiten het gebied waar de symptomen
zich voordoen en moeten bijgevolg aangepakt worden op een hoger
ruimtelijk niveau (bijvoorbeeld Europees of mondiaal). Anderzijds moeten
algemeen geldende richtlijnen steeds geïmplementeerd worden onder
lokaal geldende randvoorwaarden. Dit wijst erop dat het noodzakelijk is
om te kunnen in- en uitzoomen om een scherp beeld te krijgen van een
problematiek en hiervoor een passende integrale oplossing te vinden.
Daarnaast
is het ook belangrijk om een volledig beeld te hebben van het systeem
en welke elementen beïnvloed worden bij het uitvoeren van bepaalde
maatregelen. Door het grote aantal componenten en de complexe
interacties ertussen blijven er tot op heden nog heel wat leemten in de
kennis van het watersysteem. Dit veroorzaakt zowel moeilijkheden bij het
vooropzetten van streefbeelden als bij het uitwerken van bestuurlijke
maatregelen die tot bepaalde doelstellingen moeten leiden.
Tenslotte
is het noodzakelijk om tot een integratie van alle gebruiks- en
bestuursfuncties te komen. Het is belangrijk om de diverse (dikwijls
conflictueuze) doelstellingen naast elkaar te leggen en een compromis
(optimale oplossing) te zoeken met betrekking tot integrale
streefbeelden en de manier waarop die het best kunnen bereikt worden.
De
immissieconcentraties in het watersysteem als gevolg van emissie van
huishoudens, industrie en landbouw zijn het resultaat van vrij complexe
fysische, chemische en biologische processen, onder gegeven
hydro-meteorologische voorwaarden, de historiek van het systeem, ...
Gezien de kost van biologische monitoring en fysico-chemische emissie-
en immissiemetingen kunnen deze slechts sporadisch en voor een beperkt
aantal plaatsen worden uitgevoerd. Ze geven bijgevolg slechts een
fragmentair beeld van de kwalitatieve situatie in een rivierbekken of
delen ervan. Bovendien laten deze metingen niet toe om het effect van
geplande saneringsmaatregelen te beoordelen (Demuynck & Bauwens,
1996).
Modellen voor riolen, waterzuiveringsstations, rivieren, ...
kunnen een belangrijke toegevoegde waarde verstrekken aan voorvermelde
metingen met het oog op (Demuynck & Bauwens, 1996):
·
systeemidentificatie en interpretatie van de metingen: modellen verhogen
het inzicht in het kwalitatief gedrag van het systeem doordat ze de
functionele relaties tussen de randvoorwaarden en de processen
beschrijven en zodoende relaties tussen de variabelen aan het licht
brengen die op basis van de metingen niet of moeilijk te achterhalen
zijn;
· planning van de metingen: modellen vereisen een
gestructureerde definitie van begin- en randvoorwaarden, parameters en
variabelen. Zodoende kan een controlelijst worden opgemaakt van de
vereiste informatie over het systeem. De modellen bieden anderzijds
informatie over het belang van de verschillende processen en de hieraan
gekoppelde tijd- en ruimtedomeinen. Tenslotte wordt ook informatie
verkregen over de toestand van het onderzochte (deel)systeem op plaatsen
waar niet gemeten wordt. Deze elementen vormen samen belangrijke
informatie voor de uitbouw van een optimaal continu meetnet of het
opzetten van een gerichte meetcampagne;
· voorspelling (extrapolatie
van de metingen): simulaties kunnen uitgevoerd worden voor
hypothetische toestanden om de impact van beheersmaatregelen en
vuilvracht-reducties na te gaan.
Alhoewel waterkwaliteitsmodellen
reeds lange tijd beschikbaar zijn (o.a. Guttierrez, 1996; Andersen,
1997; Gurney & Nisbet, 1998; Legendre & Legendre, 1998) en hun
intrinsieke mogelijkheden voor planning, toezicht en beheer van de
kwaliteitsinfrastructuur langs de waterwegen gekend, dient toch te
worden vastgesteld dat deze modellen tot nog toe zeer weinig
systematisch worden aangewend als beleidsondersteunende instrumenten.
Essentieel voor het gebruik van modellen voor beleidsondersteuning is de
ontwikkeling van de nodige methodologieën waarin de vereiste
modelkarakteristieken worden voorgeschreven, in functie van de
probleemstelling, de kenmerken van het gebied, de beschikbare gegevens,
... De integratie van de verschillende types modellen en de
standaardisatie die vereist is voor de koppeling van de modellen van de
diverse deelsystemen is bijgevolg cruciaal voor het succes van het
gebruik van modellering als beleidsondersteunend instrument.
Om
modellen en simulaties te gebruiken bij het beheer van waterlopen is het
noodzakelijk dat de modellen aangepast worden aan het betreffende
watersysteem en in de mate van het mogelijke ook aan het toekomstig
streefbeeld (naar Vanrolleghem et al., 1998). Hierbij is het nodig om de
verschillende modelcomponenten vast te leggen en deze te kalibreren
zodanig dat ze zo nauwkeurig mogelijk het gedrag beschrijven van het
betreffende systeem. Nadien is een geregelde validering aangewezen om na
te gaan of het model wel degelijk in overeenstemming blijft met de
realiteit.
Meetcampagnes om dergelijke integrale
watersysteemmodellen te kalibreren en valideren kunnen evenwel
theoritisch heel uitgebreid zijn. Meetperiodes van meerdere jaren, met
meetfrequenties hoger dan één keer per seconde, op verschillende
plaatsen tegelijk zijn lijken soms aangewezen te zijn om de diverse
parameters van het model te kunnen schatten en het gedrag van de diverse
aangewezen variabelen te simuleren.
Het is bijgevolg dan ook
aangewezen voldoende tijd te investeren in het goed opmaken van een
monitoringsplan. Vanrolleghem & Dochain (1998) stelden volgende
checklist op met betrekking tot het experimenteel ontwerp van
meetcampagnes:
· welke variabelen moeten gemeten worden?
· wat is de vereiste betrouwbaarheid van de metingen?
· over welke periode moet er gemeten worden?
· bij welke frequentie moeten de diverse variabelen gemeten worden?
· op welke plaatsen moeten de metingen uitgevoerd worden?
Eventueel
kan een preliminaire meetcampagne uitgevoerd worden zodanig dat men met
meer zekerheid de dure volledige campagne kan uitvoeren. Ook kan men
modellen inschakelen voor het optimaliseren van de monitoring (Demuynck
& Bauwens, 1996). Afhankelijk van de karakteristieken van het
probleem en doelstellingen moet er uiteindelijk een keuze gemaakt worden
voor de gehanteerde monitoringstechnieken en meetsystemen.
Daarnaast
dient er opgemerkt te worden dat het bekomen van gegevens voor het
behandelen van complexere probleemstellingen veelal niet meer louter kan
gebaseerd worden op monitoringscampagnes alleen. Ook al gaat men
interdisciplinair met een grote groep van instellingen te werk, dan nog
is het in heel wat gevallen onbetaalbaar om alle noodzakelijke gegevens
zelf te verzamelen. Vandaar het belang van gecentraliseerde databanken,
zoals deze van de Vlaamse Milieumaatschappij bijvoorbeeld. Ook binnen
een projectgroep of een instelling is het nuttig om de bekomen
informatie op een duurzame wijze op te slaan. Hierbij is het zowel
belangrijk dat er voldoende toezicht gebeurt op de kwaliteit van de data
op zich evenals het formaat waarin ze bewaard worden. Vandaar het
belang van integrale kwaliteitszorg bij de metingen en meta-databanken
(Vandamme et al., 1992) voor een betrouwbare bewaring van de gegevens en
een geschikt gebruik ervan. Het dient evenwel onderstreept te worden
dat het duurzaam beheer van dergelijke informatie heel wat bijkomende
inspanningen met zich meebrengt en van bij het begin af weloverwogen
moet ingevoerd worden. Vandaar dat voor grootschalig gebruik een
geconcerteerde aanpak vanuit een kennisinformatie-centrum voor
waterbeheer wenselijk zou zijn (De Winne et al., 1998).
In heel wat
gevallen is het gebruik van modellen evenwel te moeilijk (omwille van
vereiste data, software en wetenschappelijke kennis, interpretatie, ...)
of onbetaalbaar en is een eenvoudige maar betrouwbare aanpak
aangewezen. Hierbij zijn indexen en hun welbeschreven methodologieën
handige instrumenten. In het verleden hebben zij reeds een belangrijke
bijdrage geleverd tot het rationeel coördineren van de uitbouw van een
netwerk van milieuverzachtende infrastructuren evenals het overbrengen
van de informatie naar een breed publiek (sensibilisering van de
bevolking). In Vlaanderen zijn zowel de Prati-index en de Belgische
Biologische Index (BBI) tot op heden één van de voornaamste
beslissingsmaatstaven bij oppervlaktewaterbeheer (De Pauw et al., 1996).
Een sterk punt van de BBI is de tijdsintegrerende waarde van de meting.
De langetermijn impact van pieklozingen of het effect van heel
dynamische variabelen kunnen op die manier soms bepaald worden.
Daarnaast is integratie van de effecten van diverse polluenten mogelijk
met inbegrip van moeilijk te determineren micro-polluenten. Het dient
evenwel opgemerkt te worden dat deze instrumenten moeten gebuikt worden
binnen de grenzen van hun mogelijkheden. Gezien de problemen steeds
complexer worden (veel meer randvoorwaarden en kleinere toegevoegde
waarde per te nemen ingreep), dient men zich misschien de vraag te
stellen of een uitgebreidere set van indexen -die tevens meer
rechtstreeks in verband kunnen gebracht worden met oorzaken van de
problemen- niet meer aangewezen is om de waterkwaliteit in een rivier te
evalueren, zodat de te nemen beheersbeslissingen eenvoudiger te nemen
zijn.
Ter conclusie kan gesteld worden dat het gebruik van modellen,
(meta-)databanken en indexen voor biologische integriteit moet gebeuren
in functie van de beheersdoelstellingen en dat de monitoringtechnieken
hierop moeten afgestemd worden. Een goede vergelijkingsbasis voor de
verschillende beslissingsmethodieken en -hulpmiddelen is wellicht
cruciaal om op een rationele manier het ecologisch beleid (dat tevens in
harmonie met de andere gebruiksfunties van het water) te gaan voeren
van onze watersystemen.
Ruud van der Meijden, Nationaal Herbarium Nederland, Leiden
'Hoe hinderlijk zijn exoten eigenlijk?'
Exoten
zijn soorten die buiten hun natuurlijke areaal voorkomen en die zich
gevestigd hebben onder invloed van de mens. Van de ca. 7000 soorten
planten die in de 20e eeuw in Nederland zijn ingevoerd, zijn er slechts
130 volledig ingeburgerd; 44 ervan zijn bosplanten, slechts 10 zijn
akkeronkruide
n, slechts 20 ruderalen. De meeste zijn zeldzaam;
<20 is algemeen. Veel oorspronkelijk inheemse soorten zijn thans van
allochtone herkomst, bijvoorbeeld Grove den en Beuk. "Inheems groen" en
zgn. wilde bloemenmengsels zijn altijd allochtoon en ecologisch
afwijkend. Ons land staat vol exoten en allochtonen. En weinige ervan
zijn echt hinderlijk; de hinder is van tijdelijke aard. In biologisch
opzicht verschillen ze niet van uitbreidende autochtone soorten of van
uitbreidende neofyten.
Dick Pegtel, Plantenoecologie, Rijksuniversiteit Groningen
'Hoezo exoten?'
Exoten
zijn van alle tijden. Het zijn soorten die hun areaal uitbreiden. Langs
natuurlijke weg of onder invloed van menselijk handelen
(globalisering). Ze zijn afkomstig uit diverse windstreken en al of niet
bewust ingevoerd. Het begrip exoot is niet van ecologische maar van
geografische aard en betreft het overschrijden van landsgrenzen. Exoten
hebben doorgaans een slechte naam omdat ze de inheemse flora of fauna
geweld aan doen en het functioneren van ecosystemen negatief
beïnvloeden. Is dat eigenlijk altijd het geval? Er zijn de laatste
laatste jaren zeer veel gegevens beschikbaar gekomen over vragen zoals:
1) Zijn uitheemse soorten 'anders' dan inheemse soorten? 2) Zijn
introducties altijd succesvol; en 3) Is het ene ecosysteem gevoeliger
voor de binnenkomst voor exoten dan anderen. Deze bijdrage aan de
discussie zal zich beperken tot hogere planten.
Rob Leewis, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven
'Introducties van exoten in het Noordzeegebied'
Hoe
belangrijk zijn introducties van soorten in het Noordzeegebied? Om deze
vraag te kunnen beantwoorden is het in de eerste plaats nodig een idee
te krijgen van het aantal introducties. En wel in relatie tot het totaal
aantal soorten in het betreffende gebied. Daarmee wordt veelal
tegelijkertijd inzicht verkregen in de oorzaken van introducties.
Voorbeelden daarvan zijn: per ongeluk aangevoerd, bijvoorbeeld met
ballastwater in schepen, als aangroei van schepen, of ook in de
scheepshuid (paalworm); bewuste introducties in een gebied t.b.v.
aquacultuur, waarna de soort ontsnapte en zich in het gebied bleek te
kunnen handhaven; per ongeluk met zo'n aquacultuur-soort mee, zoals veel
wieren, maar ook ziekteverwekkers met oesters mee zijn gekomen;
uitbreiding van het areaal van een soort door natuurlijke oorzaken of
door menselijk handelen. Enkele voorbeelden van de wegen waarlangs
soorten in de Noordzee kwamen zullen behandeld worden.
Kunnen we nu
iets zeggen over de invloed van dit soort gebeurtenissen op de
biodiversiteit in de Noordzee? En over hoe erg dit nu eigenlijk is? Als
geconstateerd kan worden, dat er sprake is van aantoonbare invloed van
bepaalde introducties, dan dient de omvang daarvan vergeleken te worden
met die van andere invloeden op het systeem, zoals vervuiling en
visserij.
Dit verhaal zal trachten een eerste indruk te geven van de mogelijke aard en omvang van de betreffende problematiek.
Gerard van der Velde, Aquatische Oecologie en Milieubiologie, Nijmegen
'Introducties van exoten in brak- en zoetwatersystemen'
Invasies
in zoet en brak water treden op via havens, waarna een stroomopwaartse
immigratie volgt en via verbindingskanalen tussen riviersystemen.
Rivieren functioneren daarom als corridors voor invasies. Niet alle
invasies zijn even succesvol (10 regel). Succesvolle invasies vinden we
vooral bij de mollusken, schaaldieren en wormen. In de Rijn blijken de
Kaspische slijkgarnaal (Corophium curvispinum) en de Tijgervlokreeft
(Gammarus tigrinus) zeer succesvol te zijn. Deze twee vlokreeften hebben
een verschillende invloed op het systeem. Nieuwe invasies dienen zich
aan in het bijzonder via het Main-Donaukanaal. Monitoring in de Rijn
gecombineerd met laboratoriumexperimenten moet ons meer inzicht
verschaffen in de interacties tussen de nieuwkomers en de reeds
aanwezige fauna en de functie die deze vervullen. Succesvolle exoten
oefenen invloed uit op de voedselketen, zowel horizontaal als verticaal
met predatoren die bij elke succesvolle invasie van voedsel veranderen.
Eckhart Kuijken, Instituut voor Natuurbehoud, Brussel
Is natuurbeheer altijd nodig?
De paradox natuurbeheer
Zelfs
in de wereld van ecologen blijft het begrip 'natuurbeheer' een
paradoxale term. De tiende betekenis van het woord 'natuur' is volgens
van Dale 'wat de mens om zich heen ziet en wat beschouwd wordt als nog
niet door de mens gewijzigd', terwijl de term 'beheer' beelden oproept
in de zin van 'door de mens geregeld', of 'op basis van een menselijk
waarde-oordeel gericht en gestuurd', of 'in toom gehouden'.
De term
'natuurbeheer' volgens Van Dale is de 'zorg voor onderhoud van het
natuurlandschap'. In 'Levensgemeenschappen' van het voormalige
Rijksinstituut voor Natuurbeheer spreekt men van 'het handhaven van
bestaansvoorwaarden voor planten- en diersoorten en daaruit
samengestelde levensgemeenschappen'. In andere werken zoals het
Basisboek Milieukunde, staat het definieerd als 'zich richtend op het
handhaven van levensgemeenschappen en de daarin voorkomende soorten
planten en dieren'.
Voor de buitenstaander moet het als paradoxaal
overkomen dat deze behouds-reflex in de ondertoon doorweegt wanneer het
gaat over 'natuur'. Dynamiek, verandering is (was?) eigen aan natuur,
waarbij dynamiek hetzij cyclisch, progressief of regressief kan zijn.
Is
er in wat de mens nu om zich heen ziet nog wel 'natuur' ? Zowat alle,
soms nog rijk gestructureerde landschappen in W-Europa zijn het
resultaat van een door de mens gecreëerde mozaïek van natuur en cultuur,
een proces dat al van voor de middeleeuwen leidde tot grondige
evenwichtsverschuivingen bij de afnemende 'volledigheid' van de
oorspronkelijke natuur. Met name in de laatste eeuw vergrijsde deze
omgeving bijna volledig tot een eenheidskoek, straks alleen nog te
smaken door competitieven en ruderalen.
Natuur als continuüm
Binnen
de grenzen van uiteenlopende grootheden kan elke manifestatie van 'de
natuur' beschouwd worden in het licht van abiotische omstandigheden en
hun schommelingen (dynamiek), ouderdom van ecosysteemontwikkeling en
mate van menselijke beïnvloeding. In geen van deze drie bestrijkt natuur
de volledige range van nul tot oneindig.
De snelheid van
veranderingen inzake structuurcomplexiteit en soortensamenstelling van
systemen binnen het continuüm volgt een relatief 'voorspelbaar' patroon.
Abiotische en biotische processen (dynamiek) zouden moeten aanleiding
geven tot steeds opnieuw ontstaan van vroege ontwikkelingsstadia van
levensgemeenschappen (pioniersituaties), maar worden door menselijke
ingrepen meestal gedempt in ruimte en tijd: een estuarium mag niet
verzanden en zeewaarts opschuiven, een duin mag niet chaotisch stuiven,
een bos mag niet afsterven, enz. Het continuüm, weze het progressief,
regressief of cyclisch, krijgt geen ruimte of tijd.
Bij beperking
van ruimte is daarom het risico groot dat gemeenschappen van jonge
systemen gradueel 'verouderen' zonder dat ze ruimtelijk op andere
plaatsen vervangen worden door nieuwe pioniersgemeenschappen. Beperking
in de tijd betekent dat aan het andere eind van het continuüm rijping
van 'oude' systemen evenmin aan bod komt door de alom tegenwoordige druk
van vaak snel wijzigende milieuomstandigheden en -kwaliteit en de niet
volledig afwendbare menselijke premissen ten aanzien van de bestemming
van 'oude' systemen.
Vergelijking van evoluties inzake snelheid van
veranderingen en opvulling van systemen tot een 'volledigheidsgraad' met
alle functionele groepen is bereikt, moet aantonen wat de risico's en
potenties zijn voor de instandhouding van de actuele biodiversiteit en
dit telkens mét en zonder beheer.
Welke natuur behouden/herstellen/ontwikkelen?
De
meest typerende 'natuur' in de veelal dichtbevolkte W-Europese landen
is de semi-natuur (vaak eeuwenoude halfnatuurlijke systemen of
subclimaxen), veeleer dan de pure natuur (oernatuur) die enkele tot vele
eeuwen 'rust' nodig heeft om tot die toestand te komen. Vanaf de
Middeleeuwen al werd door samenloop van diverse demografische en
sociaal-economische ontwikkelingen de natuur gradueel teruggedrongen
naar restanten in N- en O-Europa.
Het bewaren van de huidige
biodiversiteit en verwante 'natuurwaarden' vergt dus vooral veel
aandacht voor half-natuur, wat beheer s.l. impliceert. Met de
'biologische' lage dynamiek van een subclimax-situatie is de kans op een
snelle verandering bij wegvallend beheer heel groot (maar vrij goed
voorspelbaar). Deze verandering van structuur gaat daarbij sneller dan
aanpassing met nieuwe soorten en leidt tot achteruitgang van
diversiteit. Deze kan acceptabel zijn wanneer op redelijke termijn
inderdaad nieuwe evenwichten zich instellen en de vroegere soorten met
verniewd habitataanbod vanuit 'jongere' systemen opnieuw een plaats
vinden. Daarbij moet men uitgaan van een voldoende dispersie-of
verbreidingscapaciteit van soorten en van een ruimtelijke context die
het mogelijk maakt deze potenties tot uiting te laten komen.
Ruimtelijke en temporele vereisten aan het continuüm natuur
De
concepten van 'ecologische netwerken' op regionale, nationale, Europese
of andere grens-overschrijdende schaal zijn van dien aard dat interne
kwaliteit van een aantal gebieden (meestal hoe dan ook als
habitat-eilanden te beschouwen) kan verbeteren door uitwisseling van
soorten.
In hoeverre deze netwerken volstaan om ecosystemen tot
volwaardige (pure en 'volledige') natuur te laten evolueren moet
betwijfeld worden, gegeven de
- afnemende verbreidingspotentie van soorten naargelang ze bij oudere systemen horen
- toenemende oppervlakte- en habitatkwaliteitvereisten van hogere trofische niveau's
Met name het probleem met natuurlijke grote grazers en top-carnivoren is de vraag:
- waar moeten ze vandaan komen?
- lukt dat zonder actieve (her)-introductie?
- is de draagkracht van onze gebieden en landschappen voldoende voor zelfregulatie?
Kanttekening
bij het laatste punt is wel dat aanwezigheid van grote grazers op zich
kan beschouwd worden als een ecologische determinant van het mozaïek aan
levensgemeenschappen. Los van het 'volledigheidsbeginsel' kan deze
determinerende functie evengoed vervuld worden door niet-wilde grote
grazers. Belangrijkste regulerende factor in de populatiedynamica van
grote herbivoren zijn daarbij eerder voedselaanbod en -kwaliteit dan de
aanwezigheid van topcarnivoren. Belangrijkste beheersprobleem is daarom
de densiteit van grote grazers in relatie tot habitat-doeltype, al kan
ook hier natuurlijke regulatie door honger, ziekte en ethologische
factoren gebeuren (wat maatschappelijk niet steeds gedragen wordt).
De
W-Europese natuur-eigenheid van oude subclimaxen zou bij een keuze van
niet-beheren en dus het laten doorgroeien tot 'echte natuur zonder
menselijke ingreep' een verlies aan biodiversiteit opleveren. Bepaalde
soortengroepen zouden sneller verdwijnen dan de evenredige compenserende
winst aan nieuwe soorten van pure natuur; dit althans zolang oude
systemen niet 'volledig' zijn opgevuld. Vooral de vaststelling dat
soorten van rijpe systemen (K-strategen) 'afgeleerd hebben' zich actief
en snel te kunnen verbreiden, betekent immers dat er lange tijd nodig
zal zijn voordat de laatste fasen van rijpheid (en navenante
diversiteit) worden bereikt.
Wanneer om snelheid te bevorderen dit
opvullen moet gebeuren via actieve (her-) introductie, dan is die nieuw
te bereiken, begeleid-natuurlijke 'oude natuur' toch nog niet
onmiddellijk gestabiliseerd en blijven grote onzekerheden bestaan over
ongewenste evoluties inzake populatieontwikkeling en nichebezetting van
zowel geïntroduceerde als autochtone soorten. Trouwens, waar zijn we dan
mee bezig?
De authenticiteit van heiden, hakhout en diverse
halfnatuurlijke graslanden, maar ook van jongere door de mens in (eerder
extensief) gebruik genomen systemen zoals rietlanden en kwelders blijft
in termen van millennia beduidend groter dan wat we zouden krijgen aan
pure natuur zonder introductie en zonder enig verdergezet beheer.
Deze
laatste oer-systemen kunnen daarom beter behouden blijven en
nagestreefd worden in regio's waar de afstand tot de climax kleiner is,
waar de milieudegradatie minder ver gevorderd is en waar misschien de
noodzakelijke uitgestrekte ruimte nog voorhanden is (N en O-Europa).
Natuurdoelen
Dit
is een pleidooi om semi-natuur niet onbedachtzaam te vervangen door
toekomstige, zij het meer natuurlijke (lees meer spontane) natuur.
Wanneer 'natuurdoelen' worden opgedeeld in doeltypes (habitats,
systemen) en doelprocessen (abiotische dynamiek, endogene ecologische
mechanismen) dan kan daarop een dubbele keuze gebaseerd worden. Ook
historische authenticiteit moet als criterium gezien worden.
Voor
aanvulling van jonge situaties is de instandhouding van masterfactoren
op macroschaal te beogen (rivier- en strand/zeeprocessen); voor oude
situaties is bewust 'niets-doen' aangewezen (bosveroudering b.v., met
toelaten van alle functionele soortengroepen). Voor instandhouding van
de huidige biodiversiteit is echter vooral ook de plaats van semi-natuur
te respecteren in het geheel van een zo breed (ruimtelijk) en lang
(temporeel) mogelijk natuur-continuüm.
Dit impliceert dat
traditioneel beheer blijft doorgaan, al kan dit tal van praktische
problemen leveren (mankracht, machines, financies) die we op permanente
basis moeten incalculeren. Eenvoudige omschakeling naar andere -meer
extensieve- beheersvormen moet doordacht gebeuren en vergt onderzoek en
toetsing. Bij toenemende reservaatsoppervlakte en schaalvergroting van
natuurterreinen zal meer en meer gedacht worden aan
beheersextensivering, met name aan introductie van de natuurlijke
ecologische determinant begrazing, die jaarrond gebeurt in qua
voedselkwaliteit en -kwantiteit voldoende gedifferentieerde gebieden.
Het werken met 'exclosures' voor hetzij volledig doorgroeiende climaxen
of voor het behoud van eco-historisch representatieve half-natuur moet
tot de mogelijkheden behoren, maar dit is evengoed actief beheer!
Veralgemeend 'niets doen' zou ongetwijfeld in de meeste regio's tot
ongewenste verschraling en eenvormigheid leiden.
Het is immers niet
zonder meer evident om oude riviergraslanden tot ooibossen te laten
evolueren, duingraslanden te laten verstruwelen of heiden en venen te
laten verbossen. Onderzoek en monitoring moet uitmaken of begrazing op
termijn in staat is om dergelijk klassiek achter elkaar in de tijd
geplaatste gemeenschappen naast elkaar te laten voortbestaan in een
dynamisch evenwicht. Tot dan zullen zeker nog altijd de meer intensieve
beheerstechnieken noodzakelijk blijven om aan 'semi-natuur' een bestaan
te verzekeren. Dynamiek als noodzakelijke factor voor jonge of
half-natuur is niet te omzeilen. Voor oude natuur is de huidige
leefomgeving evenwel té dynamisch. Wel kunnen we trachten door
schaalvergroting bepaalde vormen van natuurlijke dynamiek of 'niets
doen' maatschappelijk meer acceptabel te maken; helaas is de druk op
ruimtegebruik van dien aard dat slechts weinige kansen zich aandienen.
Natuurontwikkeling,
aktieve boomaanplanting, uitzaaien (introductie) en andere ingrepen
leiden snel tot zichtbare resultaten, wat door overheid en publiek
gevraagd wordt. Helaas zijn hierdoor al vaker waardevolle
halfnatuurlijke systemen op de schop genomen! Ook 'niets doen',
beginnend vanuit het huidige huis-, tuin- en keukenlandschap, is
uiteraard een vorm van natuurontwikkeling, die mits minimale
begeleidende beheersakties snel tot landschapsherwaardering kan leiden.
Besluit
Op
de retorische vraag: is natuurbeheer altijd nodig? antwoorden wij dus
volmondig 'ja', al zal de strijd tegen vervlakking (verenging van het
natuur-continuüm) vooral maatschappij gebonden zijn. We staan hierbij
dan nog niet eens stil bij de groeiende noodzaak van aktief 'extern
beheer', dat betrekking heeft op de water- lucht en bodemhuishouding,
drie basiselementen die alle sterk anthropogeen bepaald worden. De
gedoodverfde 'ver's (verdroging, vermesting, vervuiling, versnippering,
enz.) en hun impact op de vervlakking en vergrijzing van de natuur in
onze windstreken illustreren perfect het belang van intern en extern
beheer voor het instandhouden van 'de natuur'.
Een grotere
maatschappelijke aanvaarding van risico's verbonden aan een 'teveel' aan
natuurlijke dynamiek (van de zee, de rivieren, verstuivingen, spontane
branden e.d.) zou verminderde bestrijding van deze masterfactors kunnen
betekenen. Het 'jonge' uiteinde van het natuurcontinuüm zou daarbij tot
de meer oorspronkelijke dimensie kunnen hersteld worden. Oude
ecosystemen krijgen anderszijds door allerlei "maatschappelijke
dynamiek" (bvb. recreatieve en andere exploitatie, externe milieudruk)
niet de kans ongestoord echt oud te worden. Dit 'climax'-uiteinde van
het natuurcontinuüm tot pure natuur uitsmeren vergt millennia en ligt
maatschappelijk én ecologisch wellicht nog moeilijker.
Jan Bakker, Plantenoecologie Rijksuniversiteit Groningen
'Kwelders hebben beheer nodig'
Kwelders
worden vaak beschouwd als een van de weinige natuurlijke landschappen
van Nederland. Dergelijke landschappen behoeven per definitie geen
beheer. Natuurlijke kwelders komen in Nederland voor op de
Waddeneilanden, lang geleden ook langs de kust van het vasteland.
Tegenwoordig zijn alle vastelandkwelders kunstmatig. Ze zijn ontstaan
als gevolg van landaanwinningswerken. Het doel van landaanwinningswerken
is het vergroten van landbouwgebied, maar vooral kustverdediging. Deze
kwelders worden nu ook nog in stand gehouden met als doel
kustverdediging en omwille van de natuurfunctie: ze worden nu
kwelderwerken genoemd. De huidige kwelderwerken kunnen alleen
voortbestaan door menselijke activiteiten. Omdat ze niet meer
aangroeien, verdwijnt een deel van de reeks van jongen naar oude
kwelder: de kwelders verouderen. Ervaringen in successiereeksen van
natuurlijk kwelders op de eilanden kunnen worden benut bij het beheer
van de kwelderwerken.
Mennobart R. van Eerden, Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwater-behandeling, Lelystad
'Watervogels in het IJsselmeergebied: lange termijn ontwikkelingen van internationaal belangrijke populaties'
Grote
aantallen watervogels zijn afhankelijk van het open water van
IJsselmeer en Markermeer. Zowel 's zomers als 's winters verblijven
tienduizenden tot een half miljoen vogels in het gebied. Zij zijn
afkomstig uit grote delen van Noord en Oost-Europa. Het gebied is
daarmee van internationale betekenis voor tenminste 25 soorten
watervogels. Recent is het voornemen om het gebied aan te wijzen als
wetland onder de EG Vogelrichtlijn, waardoor de status van het gebied
inzake natuurbescherming beter gewaarborgd zal zijn. De vraag is hoe we
met een dergelijk groot watersysteem moeten omgaan in termen van beheer,
hier toegespitst op het behoud van grote aantallen duikende
watervogels.
Watervogels op het IJsselmeer zijn te verdelen in
planten, bodemfauna en visetende soorten. De bodemfauna bestaat voor
duikeenden als Kuifeend Aythya fuligula en Toppereend A. marila meest
uit Driehoeksmossels Dreissena polymorpha. Ook slakken, erwtenmossels en
muggenlarven komen als voedsel voor. De vogels duiken hiervoor
stationair naar beneden om de prooi te localiseren en in de snavel te
klemmen. De eenden laten zich met de opwaartse kracht passief naar de
oppervlakte omhoogvoeren. Bodemfauna-eters foerageren in de regel 's
nachts. Overdag liggen ze op verzamelplaatsen langs de dijken of in
natuurgebieden binnendijks. De viseters duiken actief achter vis aan en
doen dit vaak in groepen. Hier speelt Spiering Osmerus eperlanus een
sleutelrol. Aalscholvers Phalacrocorax carbo, Middelste Zaagbekken
Mergus serrator, Grote Zaagbekken Mergus merganser en Nonnetjes
Mergellus albellus zijn overdag actief. 's Nachts verzamelen zij zich op
de rustplaatsen, al geldt dit maar ten dele voor Grote Zaagbekken en
waarschijnlijk ook Middelste Zaagbekken.
In de wintermaanden
bereiken de meeste soorten de hoogste aantallen. Dan zijn regelmatig
meer dan 250.000 vogels in het gebied, met de planteneters meegerekend
kan het aantal meer dan 500.000 bedragen. Talrijk zijn Kuifeend en
Toppereend; van de duikende watervogels maken zij respectievelijk 33 en
40 van het totaal uit (augustus-maart). Tafeleend Aythya ferina (10),
Meerkoet Fulica atra (6), Brilduiker Bucephala clangula (1,5) volgen op
afstand. Totaal zijn de bodemfauna-eters dus met 90 veruit de talrijkste
groep op het open water. Grote Zaagbek (3), Fuut (2), Aalscholver (2)
en Nonnetje (1,3) zijn de belangrijkste viseters.
Door
compartimentering en de veranderingen in de aanvoer van nutriënten in
het systeem staan mogelijk belangrijke verschuivingen op stapel wat
betreft de voedselproductie. Daarmee kan de betekenis die het gebied
heeft als pleisterplaats voor watervogels in internationaal verband
negatief uitpakken. Aan de hand van recente ontwikkelingen in het aantal
en de verspreiding van de vogels zal een toekomstverkenning worden
besproken.
Micky Tackx, Vrije Universiteit Brussel
Fundamenteel en toegepast onderzoek op particulair materiaal - je kan er overal mee heen.
Gesuspendeerd
particulair materiaal of seston vervult in aquatische ecosystemen een
veelheid aan functies: er zijn weinig compartimenten of processen die er
niet door beïnvloed worden. Vrij eenvoudige meettechnieken
(drooggewicht, koolstofconcetratie, microscopische analyse,
pigmentanalyse) kunnen reeds behoorlijk wat inzicht geven in de
samenstelling van het gesuspendeerd materiaal in een systeem. De
voordracht geeft een aantal voorbeelden van diverse 'seston' situaties
in kustsystemen en estuaria, en het potentieel belang voor
beheersondersteunende modellen. Hierbij wordt specifiek aandacht besteed
aan de link seston- zooplankton.
Dick Verkaar (RIVM, Natuurplanbureau, Bilthoven) en Eckhart Kuijken (Instituut voor Natuurbehoud, Brussel)
Ecologisch onderzoek en natuurbeleid: it takes two to tango!
Kennis
is een belangrijke bouwsteen voor het beleid, dus ook het natuurbeleid.
Het blijkt dat het toepassen van ecologische kennis in de praktijk van
het natuurbeleid vaak bijzonder moeizaam verloopt en veel tijd vergt.
Een gebrekkige slagkracht van het beleid ten opzichte van andere
beleidsvelden, vooral die met een explicietere economische betekenis,
kan daarvan de oorzaak zijn, maar vaak heeft het ook te maken met de
communicatie en verschillen in verwachtingen tussen de diverse spelers.
Als ecologische onderzoekers beter weten in te spelen op
beleidsprocessen en daarin de rollen beter herkennen, is de kans op het
succesvol doordringen van nieuwe ecologische concepten in het
natuurbeleid veel groter dan wanneer dat niet gebeurt.
Een
beoordeling waardoor het doordringen van nieuwe inzichten in het beleid
problematisch is, is cruciaal. Zowel in België als in Nederland heeft
het natuurbeleid goede bedoelingen geformuleerd, maar van de realisatie
daarvan komt vaak weinig terecht. In Nederland, waar sprake is van een
aanzienlijk maatschappelijk draagvlak voor milieubescherming en
natuurbehoud (vgl. bijv. de maatschappelijke onrust en de dreigende
kabinetscrisis over gasboringen in de Waddenzee!), verwacht het beleid
vooral zo objectief mogelijke wetenschappelijke informatie waarmee het
kan overleggen met diverse betrokkenen over concrete maatregelen. Het
ambtenaren, betrokken bij het Nederlandse natuurbeleid, zijn daarom in
toenemende mate geschoold in het structureren van beleidsprocessen en
veel minder in de ecologisch-inhoudelijke aspecten. Daarom moeten
toegepaste onderzoekers rekening houden met de manier waarop zij
informatie aanleveren en met de concreetheid van maatregelen die nodig
zijn om problemen op te lossen. Deze maatregelen kunnen doorgaans niet
door de ambtenaren zelf ontwikkeld worden.
In België leidt het
maatschappelijk draagvlak ook tot het formuleren van beleid ter
verbetering van het natuurbehoud, maar ontwikkelt dit beleid nog
onvoldoende krachtige maatregelen om het effectief tot uitvoer te
brengen. Daardoor is de opgave van de Vlaamse toegepaste onderzoekers
nog groter dan die van hun Nederlandse collega's: hun betrokkenheid en
assertiviteit in de beleidsuitvoering zijn noodzakelijk voor succesvol
natuurbeleid. Voorwaar geen gemakkelijke opgave, als men bedenkt dat het
aantal toegepast ecologische onderzoekers veel kleiner is dan in
Nederland!
Wij dragen in onze presentatie aanbevelingen aan hoe
onderzoekers ervoor kunnen zorgen dat hun ecologische inzichten beter
kunnen doordringen in beleidsprocessen.
Nico Koedam, Vrije Universiteit Brussel
'Helpt onderzoek naar bosdynamiek werkelijk het practisch bosherstel? Het geval van mangrovebossen'
Mangrovebossen
beschermen kusten tegen erosie, zij bieden een schuil- en paaiplaats
voor schaaldieren en vissen. De lokale bevolking verzamelt er hout,
looistoffen, honing, veevoer....
Het rijtje weldaden uit de mangrove
is genoeglijk bekend uit de meeste teksten die hen betreffen. Toch
weerspiegelt het behoud en het beheer van deze intergetijdenbossen
allerminst hun belang : ze blijven achteruitgaan, in oppervlakte en in
kwaliteit. Nauwkeurige en betrouwbare cijfers zijn hierover niet
beschikbaar, hetgeen niet in het minst in de hand gewerkt wordt door
onduidelijke aflijning van wat wél en wat niet onder de definitie
'mangrove' valt en welke systemen (modderbanken, kruidachtige vegetatie)
er functioneel bijgerekend moeten worden. Ingrijpen in de op het
terrein zichtbare achteruitgang heeft niet altijd kunnen wachten op de
vervollediging en correctie van de gegevensbestanden.
Het ligt voor
de hand dat nu reeds een gelegenheid tot mangroveherstel geboden moet
worden en dat er zelfs heraanplantingsinspanningen moeten gebeuren. Veel
landen zijn tot dergelijke natuurherstelmaatregelen overgegaan, soms op
zeer grote schaal en dit met wisselend succes : volledige mislukking
tot aanzienlijke vestiging en herstel. Dit kan er op wijzen dat een
beter begrip van dynamiek van mangrovebossen en van factoren die
vestiging, uitbreiding en afsterven bepalen noodzakelijk is.
Temporele
en spatiale dynamiek van de mangrovebossen over een behoorlijk
tijdvenster kan, door het ontbreken van oudere gegevens, slechts
verkregen worden door luchtfoto-analyse in een historische serie, met de
relevante terreingegevens als correctie en calibratie. Deze aanpak is
haalbaar door de relatieve soortenarmoede van het mangrovebostype. In
vergelijking met de verspreiding van propagulen (zaden) kunnen deze
tijdseriegegevens een aanwijzing zijn voor pionierstadia en verdere
vegetatie-ontwikkeling. Verder kunnen omgevingsfactoren, zowel biotische
(bv. krabbenpredatie) als abiotische (bv. saliniteit en hypoxia) de
belangrijkste beperkende factoren voor vestiging en ontwikkeling helpen
aanwijzen.
Verwacht wordt dat de aanpak bijdraagt tot succesrijke herstel- of ontwikkelingsprogramma's
Anik Schneiders, Ward De Cooman, Patrick Meire Universiteit Antwerpen, dep. Biologie
Leidt monitoring van beken en rivieren tot nieuwe inzichten voor ecosysteemherstel?
Ecologisch kennis kan in twee grote groepen opgesplitst worden:
1.
Kennis over de structuur van het ecosysteem: welke soorten komen
ervoor, met welke biomassa's, welke levensgemeenschappen, welke habitats
of geschikte biotopen,...
2. Kennis over de werking van het
ecosysteem: wat zijn de interacties tussen soorten zoals predatie of
competitie, hoe dynamisch is de voedselketen, hoe werkt de
nutrientencyclus.
Onderzoek naar de structuur, waarbij vaak
gestreefd wordt om meer inzicht te verwerven in de kwaliteit of de
waarde van het ecosysteem, heeft geleid tot het opstellen van talrijke
indices en tot het selecteren van indicatoren als waardeparameter voor
ecosysteemkwaliteit. Onderzoek naar de functionele aspecten of de
ecologische processen geeft inzicht in de werking van het systeem. Vaak
worden kwantitatieve parameters bestudeerd. Inzicht in de kwantitatieve
relaties kan resulteren in het opstellen van modellen die helpen om de
processen te begrijpen die aan de grondslag liggen van de
milieukwaliteit.
Inzicht verwerven in de functionele aspecten is
vaak veel complexer en tijdrovender dan het beschrijven van de
structurele aspecten. Kennis van de structuur ligt vaak aan de basis van
verder onderzoek naar de onderliggende functies. Het grootste deel van
het toegepast wetenschappelijk onderzoek valt onder de structurele
aspecten. Het wetenschappelijk onderzoek naar indices en indicatoren
geeft op zijn beurt aanleiding tot het oprichten van meetnetten.
"Monitoring" geeft aan de overheid belangrijke basisinformatie. Men
krijgt een gebiedsdekkend overzicht van de milieukwaliteit en een beeld
van hoe de kwaliteit evolueert in de tijd. Interpretatie en evaluatie
van deze datasets leiden tot belangrijke beleidsinitiatieven. Bovendien
geeft het toepassen van een evaluatiesysteem op grote schaal vaak
aanleiding tot het bijsturen en optimaliseren van de meetmethodes.
"Monitoring"
vormt bijgevolg een belangrijke schakel tussen onderzoek en beleid. Er
worden twee voorbeelden geschetst: het onderzoek naar de ecologische
kwaliteit van beken en rivieren dat geleid heeft tot het opmaken van een
prioriteitenkaart voor rivierherstel en het onderzoek naar de kwaliteit
van de waterbodem dat resulteerde in een geïntegreerde evaluatiemethode
die nu wordt opgenomen in een waterbodemmeetnet.
Ook het onderzoek
naar functionele aspecten kan leiden tot modellen die op grotere schaal
kunnen toegepast worden en die aanleiding geven tot betere inzichten in
het kwantiteits- en kwaliteitsbeheer. Een voorbeeld hiervan zijn de
modellen die uitgewerkt zijn voor de Schelde. Een aantal subroutines
zijn vooral gericht op het simuleren van de getijdenwerking en de
effecten van ingrepen zoals het inrichten van nieuwe gecontroleerde
overstromingszones. Andere subroutines modelleren meer de
nutrientenkringloop met daarin o.a. het belang van rietvegetaties in de
stikstofcyclering.
Beheer van ecosystemen vertrekt al te vaak
uitsluitend van structurele kennis, terwijl de meeste
beheer(s)maatregelen juist ingrijpen op de functionele aspecten. Het
ontbreken van de functionele kennis kan dan ook leiden tot het falen van
beheersmaatregelen of het nemen van minder efficiënte maatregelen. Zo
is het moeilijk om waardevolle vegetaties te beschermen als men geen
inzicht heeft in de limiterende factoren die de vegetatietypes bepalen.
Een beter inzicht in de eutrofiëringsproblematiek zou efficiëntere
maatregelen kunnen opleveren. Een beter inzicht in de
biomassa-ontwikkeling van watervegetaties in relatie tot water- en
waterbodemkwaliteit en in relatie tot waterafvoercapaciteit, zal leiden
tot een efficiënter en natuurvriendelijker onderhoud.
Monitoring is
een essentiële graadmeter voor het beleid om de milieukwaliteit in kaart
te brengen en effecten van beleidsmaatregelen te evalueren. Ze geven de
nodige basisinformatie om prioriteiten te leggen voor
ecosysteembescherming, -herstel en –ontwikkeling. De methodologie dient
echter steeds voldoende bijgestuurd en geoptimaliseerd te worden en
aangepast aan recente wetenschappelijke inzichten. Bovendien dienen de
beheersmaatregelen die in het kader van ecosysteemherstel genomen worden
voldoende ondersteund te worden door bijkomend onderzoek naar de
onderliggende processen.
Tabe Tietema, Nimbio Environmental Management V.o.F, De Meern.
Inpakken of uitzuigen? Mogelijkheden voor fytoremediatie vanuit fundamenteel en toegepast perspectief.
Onze
'beschaafde' wereld wordt gekenmerkt door menselijke activiteiten. Als
afgeleide van deze activiteiten treffen we overal op de wereld waar
mensen wonen vervuiling aan. In onze westerse wereld is de
vervuilingsgraad in de leefomgeving ernstig toegenomen sinds de
industriële revolutie midden vorige eeuw. Met name de ophoping van zware
metalen in de bodem in en rond onze leefomgeving, die gedurende de
afgelopen honderdvijftig jaar heeft plaatsgevonden, vormt daarbij een
moeilijk op te lossen probleem.
Een ieder zal in stilte vinden dat
dit soort vervuilingen dienen te worden opgeruimd. Dat is echter
technisch gezien makkelijker gezegd dan gedaan, kost erg veel geld en
heeft daarnaast ook allerlei praktische problemen. Dit alles tezamen
geeft een ideale setting voor het bedenken van allerlei spitsvondige
'oplossingen' voor het probleem. Een van de klassieke oplossingen is het
opgraven van de vervuilde grond, om die vervolgens ergens goed ingepakt
op een veilig geachte plek weg te stoppen. Een andere oplossing zou
kunnen zijn het verwijderen van zware metalen uit de bodem met behulp
van fytoremediatieve extractie. Letterlijk het door planten laten
opnemen ('uitzuigen') van de zware metalen uit de bodem.
Uit de
fundamentele onderzoeksliteratuur komt geen eenduidig beeld naar voren
aangaande de mogelijkheid tot het toepassen van fytoremediatie voor het
verwijderen van zware metalen uit verontreinigde gronden.
Metaalopname door planten is in een aantal situaties onderzocht:
1)
Onderzoek naar de metaalopname en tolerantie eigenschappen van planten
die van nature groeien op locaties met een hoog gehalte aan zware
metalen in de bodem.
2) Onderzoek naar de metaalopname door
consumptiegewassen en de gehaltes aan zware metalen in de voor
consumptie bedoelde delen van die planten.
3) Onderzoek naar de opname van zware metalen in planten groeiend in vervuilde natuurgebieden.
De hier genoemde typen onderzoek leveren wel interessante informatie
op, maar niet het soort informatie, dat nodig is om te besluiten of het
gebruiken van fytoremediatie voor bodemreiniging een goed idee is of
niet. De voor fytoremediatie belangrijkste vraag, hoe krijgen we zo veel
mogelijk zware metalen in een plant, wordt niet beantwoord.
Het
feit dat fytoremediatie wellicht de enige, op termijn haalbare methode
is om grote oppervlakten verontreinigde bodem en grote hoeveelheden
baggerslib echt te reinigen heeft geleid tot toegepast onderzoek. In dit
toegepaste onderzoek wordt naar mogelijkheden gezocht om de opname van
zware metalen door planten te bevorderen, teneinde tot verwijderde
hoeveelheden zware metalen te komen die reinigingstechnisch de moeite
waard zijn. Verder worden op het moment in de praktijk ook planten
getest in voor hen ongebruikelijk zwaar verontreinigde bodems. Uit deze
ongebruikelijke combinaties lijken nu ook resultaten te komen waar mee
verder gewerkt kan worden.
Geconcludeerd kan worden dat in het
geval van fytoremediatie het fundamentele onderzoek niet het soort
informatie levert, dat nodig is om de nodige beslissingen te nemen
aangaande hoe verder te gaan. In toegepast onderzoek zullen de
marktpartijen betrokken bij fytoremediatie zelf de nodige informatie
moeten verzamelen. Verwacht kan worden dat de resultaten van dat
onderzoek zullen bijdragen aan de algemene kennis over de groei van- en
metaalopname door planten op zwaar verontreinigde bodems.
Dit zal zeker leiden tot nieuwe inzichten.
Jos T.A. Verhoeven, Landschapsecologie, Universiteit Utrecht
Nutriënten in wetland-ecosystemen: mag het iets meer zijn?
Wanneer
nutriënten toestromen naar laagveenmoerassen en rietlanden hangt het
effect van deze verrijking af van de oorspronkelijke voedselrijkdom van
het systeem. Laagproductieve, mesotrofe ecosystemen kunnen slechts een
geringe toestroom van extra nutriënten verwerken zonder ingrijpend van
soortensamenstelling en structuur te veranderen. Van nature voedselrijke
moerassen als rietlanden blijven echter zelfs bij een grote toestroom
van nutriënten nog grotendeels op dezelfde manier functioneren, waarbij
een, overigens duidelijk begrensde, hoeveelheid nutriënten uit het
doorstromende water wordt verwijderd en wordt omgezet in atmosferische
componenten of in langdurig in de bodem opgeslagen voorraden.
De
effecten van toestromende nutriënten zullen worden toegelicht aan de
hand van onderzoek in Nederlandse en Poolse laagvenen, de uitgestrekte
wetlands in de Everglades (Florida) en in Nederlandse
zuiveringsmoerassen. Hierbij komen verschillen tussen N- en P-beperkte
systemen ter sprake, alsmede de verschillen in kritische
nutriëntenbelasting die in de besproken gebieden aan de orde zijn.